Elke kritische gedachte begint met het relativerend in perspectief stellen van het tijdperk waarin ze zich ontvouwt. We bevinden ons thans in een scharnierperiode, een keerpunt onder de vorm van een "interregnum" (tussenrijk), dat verloopt tegen de achtergrond van een grote crisis: het einde van de moderniteit.
1.1 Wat is moderniteit?
De moderniteit duidt de sociaal-historische, politieke en wijsgerige beweging in de drie laatste eeuwen van de westerse geschiedenis aan. Zij wordt voornamelijk gekenschetst door vijf in elkaar grijpende processen: het steeds belangrijker worden van het individu ten koste van de oude gemeenschappen, het toenemende massakarakter van de samenleving dat zich onder meer uit in gestandaardiseerde gedragingen en levenswijzen, de ontheiliging door het terugtreden van de grote geloofsverhalen ten voordele van een wetenschappelijke verklaring van de wereld- de rationalisatie door de toenemende overheersing van de instrumentele rede middels de markteconomie en de cultus van de technische doelmatigheid- en tenslotte het universalisme dit wil zeggen het alom invoeren op wereldschaal van een maatschappijmodel dat daarmee impliciet als enig verstandelijk mogelijke en dus meerwaardig ten opzichte van andere wordt voorgesteld.
Deze beweging heeft oude wortels. In meer dan een opzicht zien we hier een verwereldlijking van begrippen en denkbeelden die aan de christelijke metafysica zijn ontleend en die naar het wereldlijke leven zijn overgeslagen nadat ze van elke transcendente dimensie (die het wetenschappelijk waarneembare overstijgt) zijn ontdaan. We vinden inderdaad bij het christendom de kiem van de grote veranderingen die de wereldlijke ideologieën uit het moderne tijdperk hebben bevrucht. Het individualisme was reeds aanwezig in het begrip individuele heilsverwachting en in de bevoorrechte intieme band die de gelovige met God onderhoudt, een band die absolute voorrang heeft op enige verworteling in het aardse bestaan.
Het egalitarisme of gelijkheidsdenken vindt ontstaan in het idee dat alle mensen gelijk tot de verlossing worden geroepen, want allen zijn gelijk begiftigd met een individuele ziel, de absolute waarde waarin de gehele mensheid deelt. Het progressivisme of vooruitgangsdenken ontstaat uit het idee dat de geschiedenis een absoluut beginpunt en een noodzakelijk einde heeft, en een verloop dat vrijwel overeenstemt met het goddelijke plan. Het universalisme tenslotte is de natuurlijke uitdrukking van een godsdienst die beweert dat ze een geopenbaarde waarheid in pacht heeft die voor alle mensen geldt en rechtvaardigt dat men hun bekering eist. De moderne politiek steunt dus op verwereldlijkte theologische denkbeelden. Maar het christelijk denken is thans teruggebracht tot de status van maar één onder vele meningen en is dus zelf het eerste slachtoffer geworden van deze beweging die het, tegen zijn zin in, op gang heeft gebracht. In de geschiedenis van het Westen zal het de godsdienst zijn geweest die het afscheid van de godsdienst betekende.
De onderscheiden filosofische scholen van de moderniteit mogen dan wel soms in concurrentie tegenover elkaar staan en elkaar soms tegenspreken, maar ze vinden elkaar wel als het gaat om het wezenlijke: het idee dat er een unieke en alom geldende, universeel toepasbare oplossing bestaat voor alle sociale, morele en politieke verschijnselen. De mensheid wordt er gezien als een optelsom van rationele individuen die uit eigenbelang, uit morele overtuiging, uit sympathie of nog uit vrees zijn geroepen om hun eenheid tot stand te brengen in de geschiedenis.
Vanuit dit gezichtspunt verwordt de verscheidenheid in de wereld tot een hindernis en alles wat de mensen onderscheidt wordt opgevat als iets bijkomstigs, toevalligs, verouderd of gevaarlijks. Voor zover de moderniteit niet alleen bij een gedachtegoed bleef, maar zich ook uitte in daadwerkelijk handelen, onderneemt zij pogingen om individuen met inzet van alle mogelijke middelen los te wrikken uit hun specifieke gemeenschappen om ze dan te onderwerpen aan een universeel geldende wijze van samenleven. De meest doelmatige manier daartoe bleek de markteconomie, gedragen door een kapitalistische logica.
1.2. De crisis van de moderniteit
De moderne gedachtewereld werd overheerst door vrijheidsdrang en gelijkheidsstreven. Beide kardinale waarden werden verraden. De individuele mensen, meer en meer afgesneden van de gemeenschappen die hen beschermden door zin en vorm te geven aan hun bestaan, ondergaan voortaan de ijzeren wet van onmetelijke beheers- en besluitvormingsmechanismen waartegenover hun vrijheid een zuiver formele aangelegenheid blijft. Ze krijgen de wereldwijde macht van de markt, de technowetenschappen en de massacommunicatie te verduren zonder er ooit de loop van te kunnen beïnvloeden.
De belofte van gelijkheid is op haar beurt ook tweemaal op een mislukking uitgelopen: het communisme heeft haar verraden door de meest moorddadige regimes uit de geschiedenis te installeren; het kapitalisme heeft er de spot mee gedreven door de meest beschamende economische en sociale ongelijkheden te legitimeren op grond van een puur principieel gelijkheidsbeginsel. De moderniteit heeft "rechten" afgekondigd zonder echter de middelen te verschaffen om deze uit te oefenen.
Ze heeft behoeften aangescherpt en onophoudelijk nieuwe geschapen, maar de mogelijkheid tot bevrediging van deze behoeften werd in de praktijk voorbehouden aan een kleine minderheid, waardoor de frustratie en woede van alle andere mensen wordt gevoed. En wat de vooruitgangsideologie betreft, die als antwoord op de verwachting van mensen de belofte op een steeds betere wereld onderhield, zien we dat die thans een daverende crisis kent: de toekomst blijkt onvoorspelbaar en boezemt de meeste mensen eerder vrees in dan dat ze hoop brengt.
Elke generatie ziet thans een wereld tegenover zich die aanmerkelijk verschilt van die van zijn ouders. Deze voortdurende verandering, die stoelt op de ontwaarding van overlevering en oude ervaringsfeiten en die samenhangt met de alsmaar snellere transformaties van de leefwijze en van de leefomgeving, levert geen geluk maar existentiële angst en beklemming op.
Het `einde der ideologieën` betekent de historische uitputting van de grote verhalen die de mensen in beweging hebben gebracht, zoals het liberalisme, het socialisme, het communisme, het nationalisme, het fascisme of ook nog het nationaalsocialisme. De twintigste eeuw heeft de doodsklok geluid voor de meeste van deze doctrines, die in concreto onder meer volkerenmoorden, het uitroeien van etnische gemeenschappen, massale afslachtingen en totale oorlogen tussen naties tot gevolg hadden, evenals de voortdurende concurrentie tussen opgejutte individuen, ecologische rampen, sociale chaos en het verlies van alle betekenisvolle herkenningspunten.
Door de traditionele leefwereld te vernietigen tot profijt van de instrumentele rede hebben de materiële groei en ontwikkeling zich vertaald in een geestelijke verarming zonder weerga. Ze hebben alom geleid tot zorg en tot de ongerustheid te moeten leven in een altijd onzekere tegenwoordige tijd, in een wereld zonder verleden en zonder toekomst. De moderniteit heeft aldus de meest lege beschaving voortgebracht die de mensheid ooit heeft gekend.
De taal van de reclameboys is het voorbeeld voor elk sociaal taalgebruik geworden, Koning Geld dringt ons de alomtegenwoordigheid van koopwaar op, de mens verwordt tot ruilobject in een sfeer van armetierig hedonisme en kickzucht, de techniek zet de wereld van het leven klem in het pseudorationele netwerk van "ikke, ikke, ikke en de rest kan stikken".
Misdaad, onmaatschappelijk gedrag, geweld en onbeschoftheid verbreiden zich in een oorlog van iedereen tegen iedereen en van ieder tegen zichzelf. Het onzeker geworden individu wordt heen en weer geslingerd in de ontwerkelijkte werelden van de drugsscene, de virtuele spelletjes en het mediagebeuren. Het platteland wordt ontvolkt en er is een toeloop naar onleefbare voorsteden en monsterachtige agglomeraties. Het eenzame individu gaat op in de anonieme en vijandige meute, terwijl het oude sociale, politieke, culturele of religieuze middenveld steeds zwakker wordt en zich steeds minder weet te onderscheiden van de grauwe eenheidsworst. De oppassers van de heersende ideologie zijn op het einde van hun Latijn. Ze hebben niets nieuws meer te zeggen en voelen de diepgaande malaise van de huidige samenleving koud over hen heen komen. Meestal beperken ze zich tot een hol, bezwerend discours dat ons door de media dagelijks met de houten hamer wordt ingeklopt, midden een samenleving die niet meer wordt bedreigd door explosie, maar door implosie.
Deze vage en verwarrende crisis waar we doorheen moeten duidt erop, dat de hedendaagse moderniteit op haar eind loopt, juist nu de universalistische aandrift (het wensbeeld van een wereldomspannend waardepatroon) die eraan ten grondslag ligt bezig is werkelijkheid te worden onder de hoede van de liberale mondialisatie. Het tijdperk van de late moderniteit wordt contradictorisch gekenmerkt door een versterking van de moderniteit, met een radicalisatie van een aantal van zijn meest destructieve aspecten én door de opkomst van een postmoderniteit die fundamenteel dubbelzinnig is. Enerzijds confronteert de postmoderniteit ons met een 'postmodernisme' dat staat voor verbrokkeling en ontbinding, nomadisme en dwangmatig consumeren of nog het zich laten gaan in intellectuele abdicatie en bandeloos scepticisme ("anything goes"). Anderzijds opent ze perspectieven die door een aantal nieuwe onderwerpen worden gekenmerkt, positieve zowel als negatieve: groeiende zorg om het milieu, toenemende aandacht voor de kwaliteit van het leven, opkomst van 'stammen' en 'netwerken', herwonnen gevoel voor gemeenschapsbelangen, politieke erkenning van allerlei subnationale groepen en minderheden, vermenigvuldiging van conflicten binnen of boven de bestaande staten, terugkeer van sociale gewelddadigheid, afgang van geïnstitutionaliseerde kerkgemeenschappen, toenemende burgerlijke ongehoorzaamheid tegenover de heersende klasse, enz.
Het overwinnen van de moderniteit zal niet de vorm aannemen van een 'grote afrekening', een wereldlijke versie van de goddelijke, glorieuze verschijning, maar zal tot uiting komen doorheen 'duizend dageraden', dit wil zeggen door de ontluiking van soevereine ruimten voor de gemeenschappen, bevrijd zowel van de jacobijnse als van de kapitalistische overheersing. De moderniteit zal immers niet worden overwonnen door een terugkeer naar het verleden, zoals sommige reactionairen (1) dat zouden willen, op grond van hun geïdealiseerde visie op het verleden, want de toestand van vandaag is niets anders dan het gevolg van dát verleden. Veeleer zal de moderniteit worden overwonnen door een toevlucht tot bepaalde voormoderne waarden binnen een vastberaden visie die postmodern is in de letterlijke zin, namelijk het moderne ver achter zich latend. Alleen tegen de prijs van zo'n radicale herfundering zullen de maatschappelijke wanorde (anomie) en het hedendaagse nihilisme kunnen worden bezworen.
1.3. Het liberalisme, de historische vijand
Het liberalisme was en is de dominante ideologie van de moderniteit. Historisch was ze de eerste die binnen de moderniteit tot een duidelijke formulering kwam en zal ze de laatste zijn om te verdwijnen. Tijdens een eerste fase heeft het liberale denken de economie verzelfstandigd ten opzichte van het moreel normbesef, de politiek en de samenleving, waarbinnen ze vroeger was verankerd.
In een tweede fase heeft zij van de 'marktwaarde' de soevereine norm van het volledige gemeenschapsleven gemaakt en van de commerciële relatie dé relatie die model staat voor alle andere: de markt als paradigma voor de gehele samenleving. De opkomst van dit 'rijk van de kwantiteit' duidt deze overgang aan van markteconomie naar marktmaatschappij, dit wil zeggen de uitbreiding van de ruilwetten van de markt, geregeerd door de "onzichtbare hand" naar alle gebieden van het menselijke bestaan. Het liberalisme heeft anderzijds het moderne individualisme voortgebracht, waarbij het uitging van een foute antropologie, zowel vanuit beschrijvend als vanuit normatief oogpunt. Deze antropologie gaat uit van een eendimensionale mens met 'onvervreemdbare rechten', ontleend aan een fundamenteel asociale 'natuur'. Deze abstracte mens gaat ook 'vooraf' aan iedere gemeenschap: die ontstaat pas achteraf door 'vrij' aangegane contracten met een ruilkarakter. Van deze eendimensionale mens wordt verwacht dat hij er constant op uit is zijn eigen belang te maximaliseren door volstrekt geen rekening te houden met financieel niet uit te drukken argumenten of met waarden die niet voortvloeien uit rationele berekening.
Deze dubbele impuls tot een individualistisch gedrag en tot een louter homo economicus-perspectief gaat gepaard met een 'darwinistische' visie op het sociale leven: veralgemeende en permanente concurrentie, een nieuwe versie van de 'oorlog van allen tegen allen' met het oog 'de besten' eruit te selecteren.
Maar nog afgezien van het feit dat de 'zuivere en perfecte' concurrentie een mythe is, omdat er altijd machtsverhoudingen aan voorafgaan, zegt ze helemaal niets over de waarde van wie geselecteerd is: zowel het ergste als het beste kunnen eruit voortkomen. De evolutie kiest degenen, die het geschiktst zijn om te overleven, maar de mens stelt zich nu juist niet tevreden met louter overleven. Hij geeft zijn leven vorm via een hiërarchie van waarden, waartegenover het liberalisme beweert neutraal te staan.
Het onrechtvaardige karakter van de liberale overheersing heeft in de negentiende eeuw, in het raam van de Industriële Revolutie, geleid tot een legitieme reactie die we grofweg als de socialistische beweging kunnen aanduiden. Maar deze is voor een groot deel en vrij snel tot dwaalleer verworden onder invloed van marxistische theorieën.
Ondanks wat hen tegenover elkaar stelt, behoren liberalisme en socialisme fundamenteel tot dezelfde categorie, die teruggaat tot de Verlichting: hetzelfde individualisme aan de basis, hetzelfde universele gelijkheidsdenken, hetzelfde rationalisme, hetzelfde primaat van de factor economie, hetzelfde hameren op de emancipatoire waarde van arbeid, hetzelfde vooruitgangsgeloof en hetzelfde hopen op het einde van de geschiedenis. In menig opzicht heeft het liberalisme alleen maar met méér doelmatigheid bepaalde doelstellingen verwezenlijkt die het met het socialisme gemeen heeft: uitroeiing van groepsidentiteiten en traditionele culturen, onttovering van de wereld, wereldwijde uniformisering van het productiesysteem.
De verwoestingen die het marktmechanisme heeft aangericht, hebben ook de opkomst en de uitbreiding van de 'verzorgingsstaat' bewerkstelligd. In de loop der geschiedenis waren het marktmechanisme en de staat al vroeg als onlosmakelijke tweeling verschenen, waarbij de staat een belastingheffing probeerde op te leggen op ruilhandelingen binnen de gemeenschap en een homogene economische ruimte (marktgemeenschap) poogde te scheppen en dit als machtsmiddel uit te bouwen. Vervolgens heeft de vermarkting van het sociale leven geleid tot de vervluchting van de gemeenschapsbanden en zodoende de gestage versterking van de verzorgingsstaat noodzakelijk gemaakt, om via de herverdeling van inkomens de noden te verzachten die ontstonden toen de traditionele saamhorigheid het liet afweten.
Deze tussenkomst door de staat heeft het liberalisme helemaal niet in zijn loop belemmerd, maar integendeel, het in staat gesteld op te bloeien: de verzorgingsstaat heeft een maatschappelijke explosie voorkomen en derhalve de veiligheid en stabiliteit gewaarborgd die voor het marktmechanisme nodig zijn.
Maar de keerzijde van de medaille is dat de verzorgingsstaat, die slechts een abstract, naamloos en ondoorzichtig inkomensherverdelingapparaat is, alom een gebrek aan verantwoordelijkheid heeft veroorzaakt. Steeds meer burgers verwerden daardoor tot hulpafhankelijken, die niet meer de omverwerping van het liberale systeem nastreven, maar veeleer de onbeperkte uitbreiding van hun rechten zonder enige tegenprestatie.
Tenslotte brengt het liberalisme de ontkenning met zich mee van wat nu juist zo eigen is aan politiek, nl. de keuzemogelijkheid die voorafgaat aan iedere te nemen beslissing en waarin evenzeer de veelvuldigheid van doelstellingen ligt vervat. 'Liberale politiek' blijkt zogezien een contradictio in terminis, een ongerijmdheid. In zijn streven naar de vorming van een gemeenschapsband op basis van een theorie over de rationele keuze, waardoor burgerschap wordt afgemeten tegen een nuttigheidscriterium, komt het dicht in de buurt van een ideaal van een 'wetenschappelijk' management van de wereldmaatschappij, op basis van louter technische expertise.
De liberale rechtstaat die vaak neerkomt op een 'republiek van rechters' denkt zich zo ook te kunnen ontdoen van de verplichting een model voor te stellen over hoe men nu goed kan leven en streeft er eigenlijk naar om de tegenstellingen die eigen zijn aan maatschappelijke verscheidenheid ongedaan te maken door louter juridische procedures, die slechts beogen vast te stellen wat 'rechtvaardig' is en niet zozeer wat 'goed' is. De publieke ruimte gaat op in de privésfeer, terwijl de representatieve democratie wordt herleid tot een markt, waar een hoe langer hoe meer beperkt aanbod (door de verwatering van programma's en de 'technische' convergentie van politieke beleidslijnen) stuit op een hoe langer hoe minder gemotiveerde vraag (steeds meer niet-stemmers en onthoudingen). Nu het zich wereldwijd heeft verbreid stelt het liberalisme geen ideologie meer voor, maar een wereldwijd productie- en reproductiesysteem voor zowel mensen als koopwaar, waarboven alleen nog het hypermoralisme van de mensenrechten zweeft. Deze dubbele polariteit, de economische en de morele is alles wat overblijft van de wereldbeschouwing der moderniteit, het centrale credo van een tijdperk dat op zijn eind loopt. Het gaat dus niet op het politieke liberalisme te verwerpen maar het economische te aanvaarden, zoals men vaak ter rechterzijde doet, of omgekeerd het economische liberalisme van de hand te wijzen terwijl men het politieke adopteert, zoals men vaak ter linkerzijde ziet. Het liberalisme, in al zijn verschillende verschijningsvormen, blijft de historische tegenstander van al degenen die de moderniteit achter zich willen laten.